1 | Hij zei tot mij: 1)
Mensenkind
sta op je voeten ik wil met je spreken. |
2 | Er kwam geest in mij
zodra hij tot mij sprak en die zette mij op mijn voeten. Ik hoorde hem die tot mij sprak, |
3 | hij zei tot mij:
Mensenkind
ik zend jou naar de kinderen van Israël naar die opstandige `goyim´ [naties] die tegen mij zijn opgestaan; zij en hun vaderen rebelleerden tegen mij tot op de huidige dag; |
4 | die kinderen dus, zo hard van gezicht en zo star van hart
ik zend jou tot hen. Je moet tot hen zeggen: `Zo zegt mijn heer JHWH!´ |
5 | En zij, of ze nu horen of het laten
— want ze zijn een huis van oproer — ze zullen weten dat er een profeet was in hun midden. |
6 | En jij, mensenkind
vrees niet voor hen; ook voor hun woorden moet je niet vrezen ook al zijn ze als netels en stekels voor jou en woon je onder schorpioenen: voor hun woorden moet je niet vrezen en voor hun gezichten niet verschrikt zijn want ze zijn een huis van `oproerigheid´. |
7 | Je moet mijn woorden tot hen spreken
of ze nu horen of het nalaten want oproerig, dat zijn ze. |
1 | vertaling van Karel Deurloo |